Toekomst
Ik zit in de mess en bestel een
biertje. Ik raak in gesprek met een jonge luitenant die het afgelopen jaar van
de KMA gekomen is. Het is een beleefd gesprek. Hij informeert belangstellend
naar mijn uitzendverleden en wat ik vroeger zoal gedaan heb. Ik vraag hem hoe
zijn functie bevalt en wat hij van de opleiding KMA vindt. Dan vraag ik wat hij
vindt van de alsmaar aanhoudende bezuinigingen en reorganisaties.
In tegenstelling tot de meeste oudgedienden
waarmee ik over deze materie praat, vliegt deze luitenant niet direct in de
gordijnen. Hij lacht en zegt: ‘Mijn docent psychologie op de KMA vertelde mij
eens, dat elk mens op dezelfde manier reageert op rampspoed. Eerst een fase van
ontkenning, dan woede en ten slotte berusting. De bezuinigingen bij defensie
worden door veel collega’s ervaren als rampspoed. Ik hoor dat dagelijks op de
werkvloer. De meesten collega’s zitten nog in fase één of twee van het proces. En
dat begrijp ik best. Maar ik probeer er anders tegenaan te kijken.’
‘Hoe bedoel je’, zeg ik verbaasd.
‘Hoe kun je daar nu anders tegenaan kijken! Het is toch een en al droefenis.’
‘Ach, ik denk dat het komt doordat
de meeste collega’s hier al lang werken. Ze geloven gewoon nog niet dat de
geweldige mooie professionele organisatie die ze in de afgelopen tien jaar hebben
opgebouwd, toen we in Bosnië, Irak en Afghanistan serieus meededen aan een echt
conflict, zal worden ontmanteld.’ Hij aarzelt een moment en kijkt me met een vriendelijke blik aan. Alsof hij me
geen pijn wil doen. ‘Ik ben nog niet zo vergroeid met de organisatie; voor mij
is het allemaal nieuw’.
Dan gaat hij verder: ‘Laten we wel
zijn, het gaat toch gebeuren. Wat we ook doen. Stap voor stap. Sommige collega’s
wijzen verongelijkt op de 2% BNP grens die ooit door de NATO landen is afgesproken
voor hun defensie-inspanningen. Voor hen is het een soort laatste strohalm. Maar
ja, geen enkel NATO land houdt zich aan die 2 %. Met uitzondering van Amerika, Engeland
and Frankrijk. Maar die doen dat niet voor de NATO, maar voor zichzelf. Omdat de
burgers en de politici in die landen een militaire rol willen spelen in de
wereld. Die 2 % is 50 jaar geleden afgesproken toen de vijand met tig
pantserdivisies, onderzeeërs en jachtbommenwerpers voor onze deur lag. Maar die
zijn er niet meer. Als we heel eerlijk zijn, is erg feitelijk geen noemenswaardige
militaire dreiging meer tegen Nederland. Dat is net zo’n hard feit, als dat er
in de jaren ‘60 geen vraag meer was naar Nederlandse steenkolen of in de jaren ‘80
naar Nederlandse schepen. Natuurlijk gaat dat geleidelijk. Maar het is een
onomkeerbaar proces. Net als de drie fases van de acceptatie van rampspoed.’
Hij luistert bedachtzaam naar mijn
tegenwerpingen. De wereldvrede, de internationale solidariteit, onze
handelsbelangen. Als ik uitgeraasd ben, herneemt hij vastberaden de lijn van
zijn betoog. ‘Dat is allemaal waar, maar volgens mij hebben we tegenwoordig een
krijgsmacht om elders in de wereld vrede te brengen en thuis wat nationale
taken uit te voeren. Dat laatste kost geen miljarden. Eerder miljoenen. Waar,
met welke middelen en hoeveel vrede we in het buitenland brengen, is en blijft een
politieke beslissing. En Nederland heeft nu eenmaal geen serieuze militaire
ambities op het wereldtoneel. Daarnaast verkeren we voor de derde keer in korte
tijd in een financieel-economische crisis. De zorgkosten exploderen, de werkloosheid
groeit, onze huizen, ons spaargeld en onze pensioenpolissen verdampen. Te midden
van al die tegenslag heeft de gemiddelde Nederlander weinig zin in kostbare
militaire operaties in het buitenland. Dat is nu eenmaal de realiteit. Een Euro
kan per slot van rekening maar één keer uitgegeven worden. Behalve dan
natuurlijk in Griekenland.’ Hij lacht weer en onwillekeurig moet ik ook lachen.
‘Ja, die Grieken hebben ons jaren lang mooi om de tuin geleid.’ Ik zucht.
‘Ik hoor veel oudere collega’s verbitterd
zeggen dat onze politici niets om veiligheid geven, maar dat is volgens mij ingegeven
door die fase van ontkenningen. Door ontkenning van de nieuwe financiële- en
veiligheidssituatie in Nederland. Weinig geld en veel veiligheid. En natuurlijk
door woede. Woede over het afbreken wat ze aan het hart gaat … en niet te
vergeten de onzekerheid over hun baan. Maar we zijn als defensiemedewerkers natuurlijk
niet de enige en niet de laatste die buiten onze schuld overtollig worden. De
mijnen zijn gesloten, de scheepsbouw is ook uit Nederland weg. Allemaal goeie
professionals die trots op hun beroep waren.’ Ik word nu toch benieuwd waar hij
naartoe gaat en dwing mezelf hem niet opnieuw te onderbreken.
Na een moment van aarzelen, gaat
hij door: ‘De traditionele defensieorganisatie zoals u die gekend heeft, zal volgens
mij verdwijnen. Net als de eerder genoemde bedrijfstakken is er namelijk geen
vraag meer naar onze producten. Er zijn nauwelijks Nederlanders die het echt belangrijk vinden dat
defensie wat in Afghanistan, Irak of Afrika doet. En zeker niet als dat geld
kost. En dus zijn er geen politici die het in hun programma opnemen. De
Cavalerie is al verdwenen. De artillerie zal volgen en wie ziet er over 20 jaar
nog grote aantallen Nederlandse bemande straaljagers in de lucht? Kijk, ik heb
een contract voor 7 jaar en weet niet of ik daarna nog wil blijven. Of mag
blijven… maar ik heb me voorgenomen de realiteit niet te ontkennen, hoe
vervelend ook: laten we vooral nadenken over wat ervoor terug moet komen. En
dan blijft er volgens mij nog steeds voldoende leuk en uitdagen werk over. Cyberdefense waar de chinezen al met
50.000 man aan werken en drones die
nu kennelijk door de politie worden begeerd. Daar doen we nog veel te weinig
mee. We vernieuwen niet, we houden aan de top nog te veel vast aan het oude.’
Ik ben even sprakeloos over zoveel
realiteitszin. Hij schijnt er niet bang van te zijn, die nieuwe toekomst. Hij
neemt een slokje bier en kijkt me meelevend aan. Mijn non-verbale reactie is
duidelijk.
Ik voel boosheid opkomen: ‘Wat mag volgens
jou defensie de Nederlanders dan wel kosten in deze nieuwe realiteit?’ Hoor ik
mezelf op cynische vragen.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ach,
het zal geen acht miljard meer zijn, eerder vijf of misschien uiteindelijk vier. Dat is tragisch voor veel militairen en
hun gezinnen. Maar het was indertijd ook tragisch voor die tienduizenden
mijnwerkers en scheepsbouwers. En die hebben ook een ander vak geleerd. Als ze
me niet meer nodig hebben, zoek ik over zeven jaar wel wat anders. Laten we
ophouden te klagen over alle bezuinigen. Het helpt toch niet. We moeten niet de
schuld bij anderen leggen. En de top van defensie moeten nu eens keuzes maken
en niet tegen beter weten in toch weer te veel ouderwetse spullen overeind proberen
te houden. Daardoor graven we iedere keer onze eigen graf en zitten we over een
jaar opnieuw in de financieel problemen.’
Ik zwijg verbluft en bestel nog
maar een biertje voor deze jongeman die de toekomst al geaccepteerd heeft. En
er kennelijk niet zenuwachtig van wordt. Ik ben nog niet zover.
Fr@ns M@tser, Militaire Spectator Juni 2013